Mijn eerste confrontatie met leedvermaak was op de kleuterschool. Een jongen met een geestelijke beperking plaste voortdurend tijdens de les in zijn broek. Hij kwam uit een asociaal, achterlijk gezin. En alle kinderen uit dat gezin hadden net als de ouders een geestelijke beperking. De hele klas joelde dan. Lachen.
Het was medio jaren 60 van de vorige eeuw en niemand kwam op het idee om hulp voor dat gezin aan te vragen. Niemand deed iets, nou ja, behalve dan lachen om al het leed wat zich daar afspeelde. Verwaarlozing, mishandeling, noem maar op. Lachen.
Een van de kinderen uit dat gezin was normaal. Had geen geestelijke beperking en ging gewoon naar school. Een bijzonder aardige jongen. En hij kreeg verkering met een heel lief meisje. En op een dag wilde dat meisje kennis maken met zijn ouders. Het meisje rende zo hard als ze kon weg uit het huis waar zijn ouders woonden. Ze maakte het meteen uit. Hij heeft haar nooit meer gezien.
Toen ik hoorde wat hem was overkomen voelde ik veel leed en was het vermaak ver te zoeken.
Asociale toestanden in een achterlijk gezin. Iedereen lachte erom. Ik lachte mee. Maar toen ‘het normale kind’ een liefdesdrama drama overkomen was vond het hele dorp dit geen leedvermaak meer. Ik realiseerde me dat hier iets niet klopte.
Omdat wij destijds in het dorp bij de personen in dat gezin mét een geestelijke beperking ons nooit en te nimmer hebben afgevraagd of dat leedvermaak wél gepast was. Echt wel iets waar je je voor mag schamen.