Ik hoor gekraak onder mijn zool. Ik heb een slak-met-huisje vertrapt. Huisje kapot en de bewoner dood, verpletterd onder mijn maatje 45. Ik kijk naar de grond en zie dat er een tsunami aan huisjesslakken de stoep probeert over te steken. Voorzichtig manoeuvreer ik mijn voeten boven en tussen de slakken. Met precisiestappen zet ik mijn tocht voort. Maar het is net als met precisiebombardementen en drone-aanvallen, er vallen onschuldige slachtoffers. Als ik de hindernis beslecht heb kijk ik nog een keer achterom. De slakken vluchten zo hard als ze kunnen naar veiliger haven. Ze glijden van de stoeprand de weg op. Het gros van de slakken word verpletterd onder de autobanden. De overlevenden stranden bij de stoeprand aan de overkant.
Archief voor september, 2015
Ik moet zeggen dat ik nogal schrok toen mijn zorgbezorger me vertelde dat ik lepra had. Ik vroeg of lepra-medicijnen in het basispakket zaten. Helaas bleek dat niet zo te zijn. Het is een zeldzame ziekte. Mijn zorgbezorger legde me uit dat lepra besmettelijk was en er daarom maatregelen genomen moesten worden die het zorgstelsel niet al te erg zouden belasten en de marktwerking niet zouden verstoren.
De zorgbezorger gaf mij een pakketje dat ik open mocht maken. Erin zat een bord, met daaraan bevestigd een ketting en een krijtje. Of ik dat om mijn nek wilde hangen. Eronder zat, in bobbeltjesplastic verpakt, een ratel. Terwijl mijn zorgbezorger met grote koeienletters ‘LEPRA’ op het bord schreef testte ik de ratel.
Wakker worden met beestjes op mijn lijf is geen pretje, vooral omdat die beestjes aan mijn vel zitten te knagen. Ik werd misselijk. Ik rende naar de wc om mijn maag om te keren. Daarna waste ik het ongedierte van mij af. Iets in mij vertelde me dat dit wel eens een lange dag kon worden.
De weerman had vurige ogen en keek mij recht aan. Ik schrok. Zou hij me zien? Ik zette de tv uit en graaide naar mijn pillen die ik wegspoelde met een paar glazen whisky. Daar word je weer mens van. Ik keek voorzichtig door het raam Een vuilniswagen reed langs. Ik sloot het gordijn voor de vuilnisman me kon zien. Je weet maar nooit.
Een brommer stopte op de weg. En hij bleef staan, zonder reden. De eigenaar van het vehikel bleef roerloos. De motor sloeg af. Ik keek even, maar besloot de situatie te negeren. Ik stak de weg over en keek nog eens. De man was afgestapt en wandelde naar me toe. Hij liet me zijn tanden zien. Een van zijn tanden was zwart. ‘Wil je hem er voor me uittrekken?’, vroeg hij beleefd, ‘ik verga van de pijn.’ ‘Ik heb geen tang,’ zei ik schouderophalend, ‘bovendien ben ik geen tandarts.’ Bedaard bond de man een touw aan zijn tand en knoopte het aan zijn brommer: ‘ik kan de tandarts niet betalen,’ legde hij uit en wees naar zijn brommer: ‘plankgas graag, no mercy.’
Ik stapte op zijn brommer; een aftandse Puch Maxi van voor de laatste crisis. Ik draaide de gashendel vol open om de man van zijn kwelgeest te verlossen. Ik hoorde een knak en stopte om te kijken of het gelukt was. Aan het eind van het touw zag ik een tand, met wortel en al. Ik raapte zijn tand op om aan de man te laten zien. Merkwaardig genoeg was hij in geen velden of wegen te bekennen.
Ik voelde hoe de wortel van de tand zich in mijn lijf drong en bezit van mij nam. Ik voelde hoe pus van de rotte tand bezit nam van mijn bloed. Ik keek in het achteruitkijkspiegeltje van de Puch en zag hoe een van mijn tanden zwart werd. Bovendien voelde ik hoe de tand pijnlijker en pijnlijker werd. Ik voelde hoe mijn geest zwarter en zwarter werd. Pijn en lust tegelijk. Ik genoot van de pijn om dat ik de pijn aankon, makkelijk aankon.
Alles in mij was aan het rotten, ik wist het en ik voelde het. Waarom is rotten zo lekker? Ik wist dat ik snel moest zijn. Iets duivels nam bezit van mij. Ik moest er van af!
Ik stapte op de Puch en reed tot ik iemand zag die me misschien kon helpen. Ik bond het touw rond mijn tand en vroeg een argeloze man om me te helpen: ‘no mercy’ Maar ik was al te ver heen. Mijn persoonlijkheid was verrot, de pijn in mijn tand gaf alleen puur genot. Ik nam mijn rotte tand tussen duim en wijsvinger en draaide eraan. Het gekraak in mijn kaak was het fijnste geluid dat ik ooit gehoord had. De pijn die ik voelde wilde ik met iemand delen. Ik drukte de man mijn rotte tand in zijn hand; ik kon wel een kompaan gebruiken.
Beestjes van allerlei soorten leken zich een weg te willen zoeken in mijn verstand. Het geluid van insecten ritselde in mijn oren. Een zwarte vogel zette haar poten vast in mijn voorhoofd en maakte zich klaar voor een sappig maaltje oogbal. Ik was niet bij machte mijn ogen te sluiten. Ik wist dat ik hallucineerde, maar ik wist ook dat ik gek werd. Een schim verscheen aan het voeteneind van mijn bed. Een vraag golfde door mijn lijf: ‘Of ik wilde slapen.’ Natuurlijk wil ik slapen idioot, ik word gek!
De schim raakte me even aan. Ik ervoer een golf van rust: ‘Meer van dat!’ De schim legde me uit dat ik voortaan heerlijk zou slapen, mits ik hem ‘toeliet.’ Ik vroeg me af wat hij daarmee bedoelde maar ik ging natuurlijk akkoord. Alles voor een nachtje lekker slapen!
Het voelde als een rimpeling, een zachte aanraking, een tedere omhelzing. Meer van dat! Ik viel in slaap, een diepe, diepe slaap. En ik voelde hoe een onzichtbare hand me meenam op reis. Ik stond voor een huis. Er brandde licht in het huis.
Een man sloeg zijn vrouw. Ik voelde hoe ik uitgenodigd werd een eind te maken aan dit tafereel. Het geschreeuw in huis was zo luid dat ik zonder opgemerkt te worden de achterdeur kon intrappen. Ik stond in de keuken. Op het aanrecht stond een messenblok. Ik voelde de drang om een mes uit het blok te trekken. Dan gelijk maar de grootste.
Toen ik zijn keel doorsneed genoot ik. Ik walgde van mezelf toen hij dood neerviel. Maar ik genoot nog meer. Het bloed, de doodsstrijd, het gorgelen… Ik kwam klaar. Een natte vlek in mijn broek. De vrouw schreeuwde, ze schreeuwde zo hard dat ik wakker schrok. Een natte droom.
Met het bebloede mes in mijn hand wandelde ik naar de badkamer. Ik waste mijn geslacht en deed schoon ondergoed aan. Het keukenmes spoelde ik af. Ik besloot het mes te bewaren. Ik ga ze verzamelen. Want ik voelde dat er meer messen zouden volgen. Veel meer.
Wat moet je ermee, met mensen die moord en brand schreeuwen over de Syrische vluchtelingen en iets roepen over invasie, gelukzoekers en islamisering. Zien ze dan niet hoe Syrië verscheurd is geraakt door moordende hordes. En als ze niet moorden, dat martelen ze je wel. En als ze dat niet doen, dan is er wel een westerse mogendheid die bommen op ze gooit. Tandeloos vluchten in een bootje, vrouw en kinderen verzuipen als ratten. Want ze willen de waanzin, de angst, een hel waarvan wij niet eens durven dromen, ontvluchten. En dan roepen de schreeuwers dat het gelukszoekers zijn: Profiteurs, ze hebben een mobieltje!!
Schamen die schreeuwers zich niet, of zijn ze overspoeld door een tsunami van haat en is hun verstand murw geslagen met het nooit eindigende geschreeuw: Grenzen dicht! Islamitisch gevaar! Tsunami! Invasie! Gelukszoekers! En dan hou ik het nog netjes.
En het schreeuwen gaat maar door. En door. En door. Minder minder minder! ‘Dan regelen we dat voor u.‘ Applaus!
Applaus voor haat. Applaus voor intolerantie. Applaus voor racisme. Applaus voor jezelf.