Joris had net voldoende spaarcentjes om zijn vader te kunnen begraven. Mits hij de goedkoopste kist gebruikte en zelf het gat groef op de begraafplaats. Joris leende een flinke fietskar van buurman om de kist met zijn vader in te vervoeren naar zijn laatste rustplaats. Door alle besparingen kostte de begrafenis van zijn vader in totaal 500 euro, voorwaar geen slechte prestatie.
De rouwkaartjes maakte Joris zelf; hij had als kind geleerd hoe je mooie stempels kon maken van aardappels en die kennis kwam hem nu goed van pas. 5 flinke bintjes en een potje zwarte ecoline later waren alle kaartjes gestempeld, 30 in totaal, net genoeg voor de straat. Voor de zekerheid belde Joris bij iedereen even aan om uit te leggen wat er op het kaartje was gestempeld; de stempels liepen hier en daar uit en de letters waren onleesbaar. Natuurlijk vond niemand dat erg.
Joris trok de fietskar met daarop de kartonnen doodskist (‘dooskist’ volgens de brochure) met zijn vader erin naar de begraafplaats. Achter hem liep de buurt mee. Bij het gat van de begraafplaats stond mijnheer pastoor klaar om een goed woordje voor de vader van Joris te doen. Joris moest zelfs een traantje wegpinken door alle mooie woorden van mijnheer pastoor.
Joris liet de kist met hulp van buurman in het gat zakken. Ze vulden het gat met modder en harkten alles netjes aan. Joris legde een stoeptegel uit de achtertuin op het graf waarop ‘Rust zacht lieve pappa’ was geverfd. Tevreden keerde Joris huiswaarts. Er lag een brief van de woningcorporatie in de brievenbus. Omdat het huis op naam stond van zijn vader moest Joris die maand nog vertrekken; de woningcorporatie wilde het huis verkopen aan de hoogste bieder.