Voorzichtig loop ik de steile trap af, het diepdonkere duister in. Op weg, over de vergane vloer dat schreeuwt onder mijn gewicht. Stof stuift op, het stinkt naar schimmel. Ik ben waar ik moet zijn. Mijn zaklamp schijnt op een opzichtige opening in de vloer. Het is een diep gapend gat.
Iedere week probeer ik het gat te dichten, met zand, planken, beton en wat niet meer.
En volgende week probeer ik het weer. Maar het gat in mijn ziel is niet te vullen, is niet te stoppen. Het is er, en het zal er blijven tot ik dood ben, en mag ontdekken dat de ziel niet bestaat, dat mijn ziel de valkuil was, waar ik keer op keer in tuinde.